‘Zolang hij in leven blijft,’ zei de man, ‘zal er voor je vader geen gerechtigheid zijn. Begrijp je wat je moet doen?’
De jongen knikte.
‘Goed,’ antwoordde de man. Hij knikte naar het handschoenenkastje en zei: ‘Maak open.’
De jongen gehoorzaamde. Er lag een kleine revolver zonder hamer in, waarvan de greep met tape was omwikkeld.
Heb je ooit eerder met een vuurwapen geschoten?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Het gaat precies zoals je op tv hebt gezien. Je richt het wapen op de plek waar de kogel in moet slaan en dan haal je de trekker over. Het komt wel goed.’
En inderdaad, alles was goed gekomen. Hij was al vroeg het veld op gegaan, voordat de andere kinderen waren verschenen. De politie-inspecteur was niet moeilijk te vinden. Hij was een grote man met een bos wit haar en een grote rode knolneus. Hij zag er precies zo uit als hij was omschreven.
Toch had de man uit de bar erop aangedrongen dat de jongen ervoor zorgde dat de inspecteur zich aan hem voorstelde. Delvfwas dan misschien niet vies van willekeurig geweld, dat was niet hoe deirate werk ging, althans niet deze vleugel. De terreur die hun divisie tot in het hart van hun vijanden uitoefende, was deels gebaseerd op hun onfeilbare precisie. Ze waren legendarische krijgers, die erom bekendstonden iedereen op elke mogelijke plek te kunnen aanvallen. De jongen had geen idee waarin hij verzeild was geraakt, maar daar zou hij snel achter komen.
De sleutel tot hun succes was het diepgaande onderzoek dat aan hun moordpartijen voorafging. Ze waren geduldig en ogenschijnlijk traag in hun manoeuvres. Volgens hun beginselen was wraak een gerecht dat het liefst koud werd opgediend. IJskoud zelfs.
De politie-inspecteur was een ongelooflijk behoedzame man, over wie gefluisterd werd dat hij pedofiel was. De jongen had weleens van pedofielen gehoord, maar voor zover hij wist had hij er nooit een ontmoet. Dat zou nu veranderen.
Nadat hij zich had voorgesteld, vroeg de man waar zijn ouders waren. De jongen legde uit dat ze moesten werken en hem al vroeg bij het speelveld hadden afgezet. De inspecteur kwijlde bijna.
Hij riep de hulp van de jongen in om de netten op te hangen, de ballen op te halen en pionnen te plaatsen voor de oefeningen waarmee ze zouden beginnen. Daarna vroeg hij de jongen met hem mee te gaan naar het clubhuis.
Binnen was het koud en vochtig. Het enige licht viel door de ramen hoog in de dakrand naar binnen. De man nam niet de moeite een lamp aan te knippen. Hij voerde zijn bezigheden liever in het donker uit. Hij stak zijn armen naar de jongen uit en streek over zijn kleding, over zijn geslachtsdelen.
Zoals hem was opgedragen, had de jongen het pistool voor het eerste schot verborgen gehouden en de trekker in zijn jaszak overgehaald. De kogel trof de politie-inspecteur midden in de buik en drong naar binnen.
Toen de man dodelijk verschrikt en door gruwelijke pijn bevangen zijn buik vastgreep, haalde de jongen het pistool tevoorschijn en vuurde hij nog twee kogels af, waarvan de ene de politie-inspecteur in de borst trof en de andere in zijn gezicht.
Vervolgens veegde hij het pistool af, legde het naast het lichaam en liep het clubhuis uit, precies zoals hem was opgedragen. Hij ontdeed zich van het jack en trof de man uit de pub een straat verderop in zijn auto met draaiende motor aan.
‘Hoe ging het?’ vroeg hij, terwijl de jongen in de auto stapte.
‘Hij is dood.’
‘Je hebt een goede daad verricht. Je vader zou trots op je zijn. Ik ben trots op je.’
De jongen wist niet wat hij moest voelen. Hij had iemand van het leven beroofd. Afgaande op alles wat de kerk hem had geleerd, had hij vol berouw moeten zijn. Maar hij voelde geen berouw. Hij voelde helemaal niets.
Ze reden niet terug naar Belfast, althans niet rechtstreeks. De man uit de kroeg bleef een hele tijd doorrijden. Tijdens de rit werd er geen woord gesproken. De jongen vond dat best. Hij had geen zin om te praten.
In een afgelegen dorpje parkeerden ze achter een onopvallend gebouw en klopten op een dikke, beveiligde deur. Twee ogen keken hen door een spleet aan. Er werden een paar woorden gewisseld, waarna de deur openging.
Het was een soort sociale club, die hij de paar jaar daarna goed zou leren kennen. De mannen daarbinnen zouden zijn wapenbroeders worden. Hij zou daar drinken, lachen, plannen maken en zelfs om het verlies van enkele van die mannen rouwen.
Bij dit eerste bezoek had zijn nieuweira-contact slechts één missie: hem lichtelijk dronken voeren en zijn eerste moord vieren. Dit was een overgangsritueel.
Grote kerels, belangrijke leiders, zoals hij later te weten kwam, kwamen bij de tafel langs om hem de hand te schudden en te feliciteren. Ze waren ook ‘trots’ op hem, zeiden ze.
Toen hij drie flessen cider had gedronken, keek zijn contact op zijn horloge en zei dat het tijd was om terug te rijden naar Belfast.
De jongen had nog steeds geen zin om te kletsen, dus evenals de rit vanuit Portadown legden ze dit laatste traject zwijgend af.
Toen ze een paar straten van zijn huis vandaan stopten, gaf zijn contact hem nog een waarschuwing mee. Het sprak voor zich dat hij niemand mocht vertellen wat er was gebeurd – zijn moeder niet, zijn oom niet, zijn priester niet, niemand. Zelfs zijn vrienden niet. Als hij dat deed, zou de hel losbreken en zijn contact liet er geen misverstand over bestaan dat hij zou opdraaien voor de gevolgen.
Nadat hij de jongen een alibi had gegeven en had uitgelegd wat hij moest zeggen en doen in het onwaarschijnlijke geval dat de politie langskwam met vragen, overhandigde hij hem een envelop.